
Ooit in een grimmig verleden waren alle varkentjes gelukkig. Ze woonden in het grote bos en aten al het goede dat de natuur hen te bieden had. Bessen, paddenstoelen en nog veel meer van dat lekkers; en er was genoeg voor iedereen. Behalve dan van een paar slechte mensen hadden de varkentjes weinig te vrezen. Deze zogenaamde edelen waren dol op biggetjes en maakten er een sport van om de varkensbiggetjes te vangen en daarna geroosterd aan het spit op te peuzelen. En dat was bepaald niet mooi van de edelen want er waren veel arme mensen die nog nooit een varkentje geproefd hadden. Ze hadden altijd honger. Dat was natuurlijk niet eerlijk. Daarom werd er op een goede dag besloten dat iedereen recht had op een stukje varkentjesvlees. Dat bleek nog best lastig voor elkaar te krijgen want in het bos woonden niet genoeg varkentjes voor alle mensen. Er was gelukkig een slimmerik die een varkentjesfabriek uitvond; en dat kwam goed uit want zo was er genoeg voor iedereen. En dat was fijn voor de arme mensen en hun families. Want dankzij de varkentjesfabriek konden ze nu gezonder en gelukkiger leven en meer kinderen krijgen. Immers, honger bestond niet meer.
De varkentjes die in de fabriek opgroeiden misten het buitenleven en waren ronduit ongelukkig. Dat was niet zo mooi van de mensen maar men sloot er liever de ogen voor want vroeger toen alleen de edelen varkentjes aten was het allemaal nog veel slechter. En de varkentjes in het bos hadden het bovendien stukken beter nu want het was voor iedereen verboden om nog wilde varkentjes te vangen. Wilde varkentjes hoorden immers in het bos en niet op het bord van de slechte edelen. Dat was zielig voor die varkentjes.
Omdat er door het goede leven steeds meer mensen bijkwamen zaten de fabrieksvarkentjes na een tijdje zo dicht bijeen gepropt dat ze nauwelijks nog konden bewegen. En stinken deed het er ook in die fabriek. Enorm! Je kon er nauwelijks nog ademen door de poep en pieslucht zo erg was het. En zelfs buiten de fabriek lag de stront in hoge dampende bergen opgestapeld. De mensen werden misselijk van de lucht zo erg werd het. De fabrieksdirecteur had zoals altijd een goede oplossing. Hij liet een poepenpiespijplijn aanleggen van de fabriek naar de rivier zodat de mensen geen last meer hadden van stinkende bergen stront. Niemand had er nog last van zo. En omdat er minder stront in de weg lag kon de fabriek nog meer varkentjes huisvesten en dat was goed voor de mensen want zo hadden ze meer te eten. En ook de varkentjes kregen het beter want die hoefden voortaan niet meer in hun eigen stront te wonen.
Het was dus goed voor iedereen behalve voor een paar vissers die verderop aan de oever van de rivier woonden. Ze klaagden erover dat er minder vis in de rivier zwom en dat ze daardoor meer honger hadden dan vroeger. Dat was natuurlijk niet zo moeilijk op te lossen want varkentjes waren er genoeg. De fabrieksdirecteur was zo royaal de vissers iedere week een varkentje te geven zodat ze geen honger meer hoefden te lijden, en dat was erg aardig van die directeur natuurlijk. Iedereen blij. De vissers hadden nu meer tijd voor andere zaken en bedachten een plan zodat ze nooit meer hoefden te vissen. Vroeger verkochten ze hun vis bij de haven aan zee en daar had men nog nooit een varkentje gezien wisten ze. Laat staan er eentje te hebben geproefd. De volgende dag namen de vissers daarom een geroosterd varkentje mee naar de markt aan zee. En iedereen vond het lekkerder dan vis en ze wilden meer. Veel meer. Genoeg voor iedereen. En dat kon ook makkelijk want je kon voor hetzelfde geld drie keer meer fabrieksvarkentjesvlees kopen dan vers gevangen vis. Dat was dus appeltje eitje. De vissers maakten de afspraak met de directeur dat hij hen iedere week genoeg varkentjes zou verkopen zodat ook de mensen die bij de haven woonden geen honger meer hoefden te lijden. En dat was de laatste tijd wel zo geweest want er was nog zo weinig vis in het water dat er niet genoeg was voor iedereen. Dat probleem was nu opgelost!
Ja, zelfs de edelen waren er blij mee. Eerst waren ze natuurlijk best pissig geweest dat ze geen varkentjes meer mochten vangen. Maar omdat er minder vis in de rivier was, was het eten van vis erg duur geworden. Zo duur dat alleen de rijken nog vis konden betalen. En die rijken vonden vis nu eenmaal erg lekker. En omdat de edelen de hele dag toch niks te doen hadden maakten ze er daarom een sport van om die vis zelf te gaan vangen in het wilde water van de rivier verder stroomopwaarts. Het water daar was zo wild dat het vangen van vissen er levensgevaarlijk was, en dat vonden de edelen heel leuk. En spannend ook. Zo konden ze zien wie van hen het meeste lef had en wie het beste was in het vangen van de meest zeldzame vis. Want hoe zeldzamer de vis, hoe beter die smaakt. Dat weet iedere edele. Dus aten ze voortaan vis. Zeldzame vis. Want fabrieksvarkentjes zijn nu eenmaal te min voor hun verfijnde smaak.
De varkentjeszaken gingen inmiddels zo goed dat de fabrieksdirecteur een tweede fabriek liet bouwen. Varkentjes voor iedereen! Maar omdat het water in de rivier daardoor zo bruin werd dat je nergens nog de bodem kon zien werden de mensen boos en ongelukkig. En niet alleen boos en ongelukkig, sommigen zeiden zelfs dat je er ziek van kon worden van dat bruine water. Gelukkig bedacht de directeur zoals altijd de perfecte oplossing. Daar was hij immers directeur voor. Hij liet een hele lange pijplijn bouwen die direct uitmondde in zee zodat voortaan niemand ooit nog last van zou hebben van vies water. En omdat ‘ie een vooruitziende blik had maakte hij die pijp zo dik dat er wel poep en pies van tien varkentjesfabrieken doorheen kon stromen.
De varkentjes werd nooit om hun mening gevraagd. Ze zaten inmiddels zo dicht op elkaar gepakt dat ze hun kont niet konden keren. Maar ze wisten niet beter want ze werden allemaal toch in de fabriek geboren. Een bos hadden ze nog nooit gezien. Dus was het niet zo heel erg voor die fabrieksvarkentjes. En de ramen van de fabrieken had de directeur al lang dicht laten timmeren. Dus wie van varkentjesvlees hield, en dat deed iedereen, hoefde de ogen niet eens te sluiten voor de ellende van de varkentjes. Soms was het er zo ellendig, in zo’n varkentjesfabriek, dat er een heel besmettelijke ziekte uitbrak. Ja, geloof het of niet. Er zijn varkentjesvirussen die zo besmettelijk zijn voor bijeengepropte varkentjes dat eer je er erg in hebt alle varkentjes in alle varkentjesfabrieken het loodje leggen. En voor je het weet heeft niemand dan nog varkentjesvlees op z’n bordje. En dat willen de mensen niet. Daarom liet de directeur zodra er ergens maar een enkel varkentje besmet werd met zo’n naar varkentjesvirus alle varkentjes uit die fabriek verbranden. Dat was dan misschien wel zielig voor die varkentjes, maar alle andere varkentjes uit de andere varkentjesfabrieken werden hierdoor gered. En dat was goed. En de mensen hadden te eten. Gelukkig zijn varkentjesvirussen niet besmettelijk voor de mensen. Dat wist iedereen. Want mensen zijn nu eenmaal geen varkentjes. Iedereen leefde dus nog lang en gelukkig.
Peter Berger