
De zon stond nog hoog aan de hemel en straalde boven de landingsbaan van vliegveld Zestienhoven. Gevlogen werd er niet. Het gras was ten minste twee kontjes hoog, op het hoge talud, tussen de Rijksweg en de hsl-lijn, waar je alleen lopend kan komen als je de weg weet. Ik zat op mijn canvas pukkel om te zorgen dat ik geen nat achterwerk zou krijgen. Gras is toch altijd een beetje vochtig bij de grond, als het loof hoog staat. Ik schonk me een glas Duvel in, uit één van de flesjes die ik een half uurtje daarvoor bij de avondwinkel had gehaald. De wind woei aangenaam en de zonnestralen zorgden ervoor dat het leek of mijn glas straalde, toen ik het hief. Outdoor drinking. Hoe kon ik ooit vergeten zijn hoe fijn dat was. In Zeeland waar ik opgroeide leerde je dat wel. Er was verder niks.
Vanmiddag vond ik mij in Rotterdam op een benedenwoning. Naast mijn gezin was er nog een gezin aanwezig. Plus nog een man en een vrouw. Rotterdam is qua Corona nu ongeveer het Antwerpen van Nederland. En daar ben ik dan. Onder de mensen. Ongemakkelijk bleef ik wat in de deuropening staan en zo snel de mogelijkheid zich voordeed, ging ik weer naar buiten. Het achterplaatsje op. Het was alsof ik degene was, die de sigaret afsloeg, als het pakje langskwam. Degene die geen biertje hoeft als de rest wel drinkt. Het braafste jongetje van de klas. Terwijl ik dat helemaal niet ben. Drie weken geleden stond ik nog geheel Corona-onverantwoord, dronken te dansen met tieners op nineties muziek in een vage kroeg in Belleville. Dat voelde als een daad van verzet. Net als het schudden van een hand tegenwoordig. Het voelt of je bij de ondergrondse hoort en een strijdmakker tegenkomt.
Het zijn tijden, die me in gedachten terugbrengen, naar de tijd dat ik jong was. Dat er geen mobiele telefoons waren. Dat je echt alleen kon zijn. En ook toen moest je moeite doen echt de mensen te vinden waarvan je hield, en die van jou zouden houden. Je kon en mocht fouten maken. En je moest zonder oordeel de gevolgen dragen. Ook als niemand het zag. Tussen mij en de zee, was er niets, als ik aan de dijk lag. Er was geen hogere wereldlijke macht die zich te velde deed gelden. Als god bestond, was er niemand, die tussen ons in stond als we spraken. En niemand om me te beschermen tegen zonde. Geen kudde om me in te verschuilen.
Intussen behoor ik tot een kleine roedel, die mijn gezin heet. Maar nog steeds, als de maan hoog staat, huilt mijn hart, wetend, dat ik heiligdom nooit in de ander zal vinden. De wereld nimmer een kraal zal zijn voor mij. Slechts bij keuze een spiegelpaleis.
VON SOLO
DICHTER, COLUMNIST, PERFORMER EN CINEAST
Check de actualiteiten van VON SOLO op www.vonsolo.nl
Lees ook de wekelijkse column van VON SOLO op www.POMgedichten.nl