
joop komen met herinneringen aan het vroeger van de vorige eeuw in en om amsterdam, met cursiefjes uit zijn leven in gendringen van de afgelopen 25 jaar en met bizarre verhalen opgediept uit zijn fantasie.
Maanzaad
Eind 1944 begin 1945 heerste er honger in Amsterdam. Slechts de gaarkeuken aan de Haarlemmerweg verschafte ons de dagelijkse maaltijd, meestal een waterige soep van uien, kool, aardappelschillen en andere ongerechtigheden. Soms ook gortenpap van de meest waterige melk die maar te bedenken was.
Mijn vriend Evert Wester en ik hadden ontdekt dat bij de Coenhaven, op een afgelegen stukje bouwland achter een boerderij, maanzaad werd verbouwd. Boer Sjors was de eigenaar van het stukje land en hij bewaakte het alsof het zijn kind was.
Ik was toen 14 jaar en Evert een jaar jonger.
De vader van Evert was in die tijd door de bezetter te werk gesteld in Duitsland. Aan Everts moeder bewaar ik vooral de herinnering dat zij er de oorzaak van was dat ik op vrij jonge leeftijd mijn maagdelijkheid bij haar heb ingeleverd.
Tot vandaag weet ik niet hoe het kwam, dat ik als veertienjarig jochie een bepaalde aantrekkingskracht had op dames tussen de achttien en vijfendertig jaar.
Wél weet ik dat Nellie Reinders, die boven ons op tweehoog woonde, mij in het trapportaal eens toevoegde dat kleintje een lekkere brutale blonde kop had. Terwijl ze dat zei, kneep ze me pijnlijk in het kruis, hetgeen mij een kreet van pijn ontlokte. Ik was toen nog geen veertien en Nellie was al negentien.
Met drie treden tegelijk ben ik de trap op gevlogen, achtervolgd door het geile lachen van Nellie.
Evert en ik besloten dus die dag dat we ’s avonds na spertijd, in het donker, een bezoek zouden brengen aan het door boer Sjors gekoesterde stukje land. Om een uur of negen gingen we op pad.
Via Haarlemmerweg, Westerpark, Zaanstraat en Spaarndammerdijk kwamen we in de polder, af en toe een portiek induikend als we onraad vermoedden. De Grüne Polizei patrouilleerde na spertijd namelijk intensief op overtreders, en ze waren niet te beroerd om onmiddellijk te schieten. We kwamen echter zonder ongelukken aan bij het boerderijtje en het aanlokkelijke perceel maanzaad.
Het was inmiddels aardedonker en we slopen om de boerderij heen, sprongen over een slootje en kwamen zo op de akkers. Na een meter of twintig langs de sloot geslopen te hebben, hoorden we achter ons de deur van de boerderij open gaan. Een paar meter bij ons vandaan stond een klein houten schuurtje van ongeveer 3 x 6 meter.
Bliksemsnel maar zonder lawaai te maken openden we de deur van het schuurtje en sloten die direct weer achter ons.
Het was er pikdonker en we gingen zitten op een stapeltje jutezakken dat we op de tast naast de deur vonden. Zeker een kwartier ging voorbij, en roerloos, af en toe fluisterend, zaten we daar in het donker op die stapel zakken, alert op elk geluid en elke beweging.
“Ben jij niet een zoon van ouwe Bram?”
We schrokken ons wezenloos. De zware stem daverde door het zwartdonkere schuurtje. We waren dus niet alleen op maanzaadjacht. Met een ruk opende ik het deurtje en we renden door de late donkere avond naar huis. Minstens vier keer zijn we tijdens die spurt van een dikke drie kwartier portieken ingedoken, om ons voor de “Grünen” te verbergen. Ongedeerd maar hijgend en met kloppend hart zijn we tenslotte thuisgekomen.
De volgende dag hebben Evert en ik het avontuur nog lacherig doorgesproken.
Nooit hebben we echter geweten wie de eigenaar van die zware stem in het schuurtje was, net zo min als we te weten zijn gekomen aan wie van ons beiden die stem nu vroeg wie een zoon van ouwe Bram was. Tenslotte heette mijn vader “Cor” en de vader van Evert heette “Anton.” Het meest voor de hand liggend was, dat de stem behoorde aan een zwerver, die de nacht in dat schuurtje wilde doorbrengen, of iemand die net als wij, op maanzaadroof was.
Wat wél zeker was is het gegeven dat geen van ons beiden de zoon van oude Bram was.
Een paar dagen later zijn we ’s avonds toch thuisgekomen met ieder een zakje maanzaadbollen van het land van boer Sjors. Veilig en wel.
===
Na de oorlog is er in de polder erg gesaneerd t.b.v. uitbreiding van de Coenhaven. Boer Sjors moest er ook aan geloven, maar hij heeft pertinent geweigerd zijn land op te geven.
Toen tenslotte zijn boerderij ten offer viel aan de saneringshamer, heeft hij nog jarenlang in een oude caravan, zonder gas, licht, en water, gewoond.
Eén keer per week ging hij op de Lindenmarkt zijn eieren verkopen.
Naar mijn weten heeft hij zijn land nooit levend opgegeven.
Mensen die in de jaren vijftig en zestig in de Spaarndammerbuurt hebben gewoond , zullen zich zeker nog die zonderlinge “Boer Sjors” herinneren, die af en toe uit zijn caravan kwam om zijn kippen te voeren of om een stukje land van 20 x 20 meter te bewerken.
Joop Komen