
Ik begon als aardappelkeurmeester in een frietfabriek.
Ik verzin het niet. In België als Hollander. Dat alleen al was een kleine provocatie op zich. Je werd bekeken alsof je te luid dacht, te snel, of te veel vragen stelde. Wat ook zo was, maar daar ging het totaal niet om. Soms kreeg ik het gevoel dat ik te vroeg was. Niet dat België achterliep, maar dat haast hier nog niet verplicht was.
Als keurmeester stond je op de aardappelontvangst.
Of zoals ze daar zeiden: het patattenkot. Dat woord klopte. De fabriek was opgedeeld in vier secties: patattenkot, productiehal, inpak en koeling. Alsof het overzichtelijk was. In werkelijkheid was het een zielloos gebouw van stank, lawaai en stoom, bevolkt door mensen die mentaal al jaren met pensioen waren.
In het patattenkot begon alles. Vrachten kwamen binnen.
Chauffeurs ontkoppelden zo snel mogelijk hun trailer. Mijn blik volgde het ritme van de wielen, en ergens tussendoor gleed mijn aandacht naar Deeltje. Niet dat het iets veranderde, alleen dat ze er even was, in de stilte tussen het zand en de onmiskenbare geur van “verse” aardappelen.
Meestal waren het Poolse chauffeurs, die er lichamelijk stonden maar met hun hoofd al bij de volgende rit. Ik moest keuren, maar ook laden en lossen, bunkers in de gaten houden en zorgen dat de aanvoer bleef lopen. Keuren
was eigenlijk bijzaak. Je was tegelijk een extra paar handen, een noodoplossing en degene die het mocht gaan uitleggen als het compleet fout liep.
Het keuren had vaste rituelen. Vijftig aardappelen per vracht, alsof je lootjes trok bij een loterij zonder prijzen.
Het onderwatergewicht was heilig.
Een aardappel kon eruitzien alsof hij al twee oorlogen had meegemaakt; zolang het gewicht maar klopte mocht hij door. Daarna sneed je twintig frietjes om af te bakken en schoof je die in een apparaat dat er een foto van maakte om de kleur te checken. Frietjes op de foto.
Alsof ze zich van hun beste kant konden laten zien.
In mijn beleving waren de monsters er vooral voor de show.
Negenennegentig procent van alle vrachten gingen toch gewoon door. Na een tijdje begon ik alles met de natte vinger in te voeren. Waarom moeite doen als niemand kijkt? Cijfers konden net zo goed ontstaan. Dat deden zij met beslissingen tenslotte. Over de boerenmaffia nog maar te zwijgen.
Als er een vracht werd afgekeurd dan was je flink de lul.
Dan begon de administratieve processie: bellen, mailen, wachten, terugbellen, nog eens mailen omdat iemand
“even moest overleggen”. Zo was je een tot twee uur verder.
Tijd van jou. Nooit van hen.
Ondertussen had ik drie functies: keurmeester, messenslijper en kwaliteitscontroleur. Dat noemden ze multifunctioneel. Had je er vijf, dan was je een vlinder.
De hoer van het bedrijf. Altijd inzetbaar. Nooit essentieel.
Als kwaliteitscontroleur moest elke scheet worden opgeschreven. Tellen, klikken, turven, invoeren.
En als er iets niet klopte, kwam er een pipo van kantoor langs die na twee seconden zei: ‘Visueel goedgekeurd.’
Naast mezelf had ik nog nooit iemand zo efficiënt
mijn werk zien uitwissen.
Dan was er Speedy Pietje. Een jonge voorman. Vijfentwintigduizend stappen per dag. Zenuwen in turbostand. Hij maakte dat gebaar. Met twee handen. Rapend. Ik haatte dat gebaar. Niet hem. Het gebaar. Patatten rapen: een vracht zo slecht dat ik alleen in de oververhitte productiehal aan de band stond, rotte knollen eruit te vissen, wringend langs staal en slangen, hitte en herrie permanent op de huid, gehoorbescherming ten spijt. Officieel mocht je daar maximaal twee uur staan.
Daarna zou je worden afgelost. In theorie.
Gelukkig was er Kees. Hij leidde me op. Kees had een stadionverbod en liep ooit midden in de nacht met een opblaaspop op zijn nek door de stad. Dat soort verhalen. Wij stonden soms snuivend bij onze kluisjes, twee mannen die deden alsof ze wisten wat ze deden. Kees liet mij kennis maken met Gorki. Niet persoonlijk natuurlijk. Muzikaal. Misschien wel het meest zorgzame wat iemand daar ooit voor me deed.
En dan was er Mia, kwaliteitsmadam. Figuur om te onthouden, kop om op te schieten. Een mierenneukster van Champions League-niveau. Zij kon je in één blik duidelijk maken dat je zelfs niet geschikt was om twijfel te hebben.
Eens in de twee weken was het poetsdag. Op maandagochtend om zes uur. Zes uur lang machines afspuiten met een waterslang, in jaren-zeventig-regenkleding waarin je langzaam kookte, met een veiligheidsbril waar je geen zak door zag. Dan kwam Kikker, de poetscoördinator, uitpuilende ogen, zaklampje. Controleren. Hij vond altijd iets. Altijd.
Daarna spoten ze agressieve ontsmettingsmiddelen.
Iedereen moest de hal uit. Twintig minuten later mocht je weer naar binnen om opnieuw water te spuiten. Eén keer liep dat spul in mijn laarzen. Tweedegraads verbranding. Gratis souvenir.
Na een maand kreeg ik een vast contract. Toen voelde ik me nog gevleid. Later begreep ik dat niemand daar wilde werken. Ze hadden een kamerplant aangenomen als hij
zijn badge kon vinden.
En toch heb ik daar veel geleerd. Dat efficiëntie altijd naar boven wijst. Dat kwaliteit een verhaal is dat al vastligt voor je het vertelt. En dat cynisme geen karaktertrek is, maar
een logisch gevolg.
Soms eet ik nu een frietje. Vanzelfsprekend frietje oorlog.
Dan proef ik geen aardappel. Ik proef het patattenkot,
het lawaai, het zweet, het verloren uur. Over de boerenmaffia nog maar te zwijgen.
MartinB
