
Ik woon in een huis waarin ik zwerven kan. Huis op vogelhoogte. Huis om in te leven. Met ramen op alle windrichtingen. En zo breekt ’s ochtends de zon lichtgroen in de kamer op het oosten. Zacht. Waar ogen wakker kunnen worden en de dag nog even stilstaat. Draait ze in de middag naar de overloop boven. Goudgeel gestrooid op het warme zeil, er ligt een kat, ze lijkt wel een zonnewijzer.
Om aan het eind van de dag binnen te vallen op de plek waar ik woon. Waar ik leef, waar ik spreek, waar ik lui lig, en eet. Waar woorden vallen en zich weer hervinden, taal om op te rapen. Waar dochters zwijgen op de bank, weggaan en weer terugkomen. Huis om in te schuilen.
En ’s avonds doe ik een ronde langs alle ramen. Kijk in het nest van de duif en we zeggen elkaar gedag, weer een dag, dág tot morgen. Om te eindigen bij het allermooiste raam. Dakraam waar het zwerven stopt. En als alles donker is, als alle bewoners slapen lijkt het alsof de huizen gaan leven. Dán hebben ze tijd om huis te worden. Ik kijk naar rijen rode pannen. Ramen die zuchtjes wind binnen ademen. En muren die meer muur lijken in de nacht. Steen voor steen.
Ze omarmen, rij na rij raam na raam dag na dag, die steenoude muren. Ze omarmen de bewoners die slapen.
YAYA














